Lang geleden las ik het spannende boek ‘Het parfum’ van Patrick Süskind. Een roman over Jean-Baptiste Grenouille, een man met een geniale reukzin, die een parfum wil ontwikkelen waarmee hij de wereld kan beheersen. Het verhaal speelt zich af in Grasse, een stad die sinds de 15de eeuw beroemd is door de leerindustrie. Rond 1560 werd er in de omgeving van Grasse jasmijn geplant. Het klimaat in deze Zuid-Franse stad was hiervoor perfect: warme zomers en milde winters met koude nachten. Na de jasmijn volgden de rozen en de lavendel. Door de geur van leer te combineren met bloemgeuren ontstonden er geparfumeerde handschoenen, die zeer ‘en vogue’ waren op het Franse hof.
Sindsdien is Grasse tot vandaag de dag de stad van de geur en kleur. Van alle parfumhuizen zijn er nog drie overgebleven: Galimard, Moulinard en Fragonard.
Over Maison Fragonard gaat dit artikel want dit parfumhuis heeft naast winkels ook nog Le Musée Provençal du Costume et du Bijou. Ik kan wel zeggen dat dit het mooiste textielmuseum is dat ik deze vakantie zag. In het museum bevindt zich de collectie 18de en 19de-eeuwse traditionele Provençaalse kleding, verzameld door Hélène Torino (1929-2007).
Hélène Torino trouwde in 1957 in Cannes met Jean-François Costa (1920-2012) een telg van de Costa familie die Maison Fragonard zou moderniseren. Uit hun huwelijk zijn drie dochters geboren, Anne, Agnès en Françoise, alle drie gepassioneerde vrouwen die hun kracht en creativiteit inzetten voor het familiebedrijf.
Hélène, geboren in Cannes had vanaf jonge leeftijd grote interesse in de cultuur van de Provence. Tijdens vakanties in Vence ging ze vaak op bezoek bij haar oudtante Augustine, die een kleermakerij had. Daardoor kreeg Hélène belangstelling voor de traditionele Provençaalse kleding en stoffen.
Haar tante gaf haar het eerste kledingstuk: een schitterende gebloemde bruidsjurk uit 1843, gedragen door Marianne Audibert toen ze in het huwelijk trad met Joseph Clergue.
Vanaf haar 14de genoot Hélène van het volgen van lessen bij de Académie Provençale de Cannes. Daar leerde ze alles over de cultuur en tradities van de Provence: de Provençaalse dansen, de boeken over de regio, de geschiedenis. Maar vooral werd ze aangetrokken door de traditionele kleding en sieraden uit het gebied.
Ze studeerde Spaans en Engels, gaf les aan kinderen, vond een baan bij het filmfestival van Cannes en werkte als reisgids. Ondertussen ging ze op zoek naar textielschatten uit de 18de en 19de eeuw. Die haalde ze overal vandaan: bij particulieren die op zolder een kist hadden met kleding van de familie, op markten en bij antiekdealers in Arles en Marseille. Haar hobby werd haar levenswerk. Hoe graag had ik haar in het echt willen ontmoeten om haar verhalen te horen!
Ik denk dat ze te vergelijken is met Jacoba de Jonge, bij wie ik kostuumcursussen volgde en die ook een gepassioneerde verzamelaar was. In mijn verbeelding zie ik ze samen een Nederlandse sitsten jak en een Franse jak in Indienne stof bespreken.
Om haar kostuumverzameling onderdak te geven en zichtbaar te maken voor publiek opende Hélène Costa in 1997 Le Musée Provençal du Costume et du Bijou. Het is gevestigd in het schitterende, voormalige woonhuis van Marquise de Cabris.
PAÏSAN.O. Zo heet de tentoonstelling die er tot 8 oktober 2023 te zien is. Paisano, Provençaalse dialect, betekent boerin of iemand die op het land werkt. Zij plukten onder andere de bloemen waaruit parfum werd gedistilleerd. Veel van hun kleding is niet bewaard gebleven omdat het versleten raakte door al het werk.
Toch zijn er in de collectie van het museum schitterende voorbeelden van hun werkkleding te zien. Ook is er wat kleding van mannen tentoongesteld.
De expositie opent met een vrouw gekleed in blauw-witte werkkleding, omgeven door de materialen waar dit soort kleren van gemaakt was: wol, linnen, katoen en hennep.
Om haar hals een blauw-witte shawl die duidelijk zichtbaar gestopt is. Ontroerend. Zuinigheid was belangrijk omdat kleding duur was voor deze vrouwen.
De kleur blauw ontstond door te verven met indigo of wede.
Als de armen van de Indiase godin Shiva worden acht paar gebreide sokken gepresenteerd. Een aantal zijn duidelijk niet gedragen. Waarom de draad aan de teen zit, zou ik niet weten. Misschien heeft een breikenner daar een idee over.
In de volgende vitrine staat een grote groep modellen gekleed in rood-wit-en-blauwe kleding. Meekrap, en cochenille zorgden voor de rode kleur. Indigo en wede voor de blauwe kleur.
Korte jakken met losse overmouwen, dijzakken en schorten die opgeknoopt zijn zodat het zakken werden waar de geplukte bloemen in konden worden gestopt.
Strepen, ruiten en af en toe bloemen, grote strooien hoeden tegen de zon.
Natuurlijk is het een feest om te zien, maar ik bedenk wel dat leven en werk van deze vrouwen vaak hard was en dat ze armoede kenden.
Vervolgens de grootste vitrine met zeven dames, een jong meisje en een heer.
Er is duidelijk een standsverschil te zien. Links twee dames uit Arles en Nice die stadse en rijkere kleren dragen dan de rest van de groep in hun werkkleding voor op het veld of op de boerderij.
Alles vol schitterende details: borduursels in het mannenshirt, structuur en textuur van de stof en niet te vergeten de stofcombinaties.
In de volgende opstelling wordt duidelijk waaruit de kleding van de boerinnen bestond: een onderbroek, rokken, hemd, (korset)lijf, dijzakken, shawl, muts en hoed.
Daaromheen een grote wand met ‘Les jupes rayées’ oftewel rokken in verschillende strepen.
Prachtig gepresenteerd.
Een boerenechtpaar uit 1825 heeft zich feestelijk aangekleed voor de viering van Saint Éloi, de beschermheilige van de hoefsmeden, zadelmakers, korfvlechters en de ‘meinagié’, de Provençaalse boerenknechten.
Als laatste tafereel staan de ‘cueilleuses des fleurs’ opgesteld: de vrouwen die de bloemen handmatig oogsten, waarna de parfumproductie kan beginnen.
Een opgebonden schort vol rozenblaadjes neemt me even mee naar een veld vol geurige bloemen.
Sieraden zijn ook een onderdeel van dit kleine maar schitterende museum. Een kamer met kleine kijkdoosjes vol kettingen met kruisen in zilver, goud en koraal. Hoe mooi moet het zijn geweest om een vrouw die fonkelende sterren te zien dragen!
Op de trap naar beneden raakten we in gesprek met directeur en conservator Eva Lorenzini. Het merendeel van de artikelen in de schitterend uitgevoerde catalogus is door haar geschreven.
Die was op dat moment niet in het museum verkrijgbaar, maar Eva regelde dat ik hem de volgende dag kon ophalen. Daar hadden we graag dat uur rijden voor over. Bovendien, en dat wisten we toen nog niet, zouden we gezamenlijk lunchen met de Amerikaanse stagiaire Eryn Talevich.
Tijdens die heerlijke lunch hebben we veel gepraat over het museum en we beloofden elkaar om contact te houden. Dat ga ik zeker doen!